Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4112

Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808391/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almelo (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] vrijstelling te verlenen voor het gebruik van de woning op het perceel [locatie] te Almelo (hierna: het perceel) als kinderdagverblijf.


Uitspraak

200808391/1/H1. Datum uitspraak: 29 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante] en anderen, gevestigd, onderscheidenlijk wonend te Almelo, tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 10 oktober 2008 in zaak nr. 08/387 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Almelo. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almelo (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] vrijstelling te verlenen voor het gebruik van de woning op het perceel [locatie] te Almelo (hierna: het perceel) als kinderdagverblijf. Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het college het door [appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellante]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 oktober 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo, en het college, vertegenwoordigd door E.R. Jasper en G. Bak, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Windmolenbroek" (hierna: het bestemmingsplan) is aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 5 van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn gronden met deze bestemming bestemd voor een woonbuurt bestaande uit eengezinshuizen, maar ook gebouwen ten behoeve van sociale, culturele, medische en onderwijsdoeleinden. Ingevolge artikel 3 van het bestemmingsplan dient, voor zover van belang, de bestemming "Woondoeleinden" nader te worden uitgewerkt. Ten behoeve hiervan is het uitwerkingsplan "1e uitwerking van het globale bestemmingsplan Windmolenbroek (vakken 10 en 11)"(hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld. Aan het perceel is in dit uitwerkingsplan de bestemming "Eengezinshuizen, klasse B" toegekend. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van het bestemmingsplan is het verboden om bebouwing in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of voor doeleinden, strijdig met op de kaart aangegeven en in de voorschriften nader omschreven bestemmingen. 2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de woning als kinderdagverblijf niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hiertoe voert zij aan dat op grond van dit plan op het perceel gebouwen ten behoeve van sociale, culturele, medische en onderwijsdoeleinden zijn toegelaten. Voorts stelt [appellante] dat de in het uitwerkingsplan aan het perceel toegekende bestemming "Eengezinshuizen, klasse B" het gebruik van de woning als kinderdagverblijf niet uitsluit, omdat het uitwerkingsplan ten aanzien van deze bestemming slechts bouwkundige voorschriften bevat en geen gebruiksverbod. 2.2.1. Ingevolge artikel 11, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) maakt een uitwerkingsplan deel uit van het bestemmingsplan, zodat thans op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen, klasse B" rust. Dit betekent dat het gebruiksverbod neergelegd in artikel 24, tweede lid, van het bestemmingsplan eveneens geldt voor de uitgewerkte bestemming. Niet aan de orde is de vraag of het gebruik van de woning als kinderdagverblijf in overeenstemming is met de bestemming "Woondoeleinden" die ook gebouwen ten behoeve van sociale, culturele, medische en onderwijsdoeleinden toelaat. Uit het feit, dat het uitwerkingsplan ten aanzien van de bestemming "Eengezinshuizen, klasse B" slechts bouwkundige voorschriften bevat, kan op zichzelf niet worden afgeleid dat het gebruik van de woning als kinderdagverblijf niet is uitgesloten. Hoewel een omschrijving van de bestemming "Eengezinshuizen" ontbreekt in het uitwerkingsplan, is het begrip eengezinshuis in artikel 1 van het bestemmingsplan gedefinieerd als een zelfstandig, al dan niet zijdelings aangebouwd gebouw uitsluitend één woning omvattende. De rechtbank heeft in dit verband met juistheid overwogen dat eengezinshuizen bedoeld zijn om te worden bewoond en dat het gebruik van een woning als kinderdagverblijf niet als zodanig kan worden aangemerkt. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat, gelet op het bepaalde in artikel 24, tweede lid, van het bestemmingsplan, het gebruik van de woning als kinderdagverblijf in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog faalt. 2.3. Het college heeft geweigerd om voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning vrijstelling te verlenen met toepassing van, voor zover van belang, artikel 19, tweede lid, van de WRO. Aan de weigering vrijstelling te verlenen heeft het college - onder meer - ten grondslag gelegd dat het gebruik van de woning als kinderdagverblijf niet voldoet aan de in de door het college op 16 december 2003 vastgestelde beleidsregels gemeente Almelo artikel 19, derde lid, van de WRO (hierna: de beleidsregels) neergelegde voorwaarden voor het wijzigen van het gebruik van opstallen ten behoeve van een kindercentrum. Deze voorwaarden zien, voor zover van belang, op de bescherming van het woon- en leefmilieu en de daarmee samenhangende verkeers- en parkeersituatie ter plaatse. 2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. Zij voert daartoe aan dat zij ervan kon uitgaan dat de aan haar op 16 september 2003 verleende tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO voor het gebruik van de woning als kinderdagverblijf verlengd zou worden of dat dit gebruik op een andere wijze zou worden toegestaan. Voorts stelt zij dat de beleidsregels geen grondslag kunnen bieden aan de weigering vrijstelling te verlenen. De weigering kon volgens hen evenmin worden gebaseerd op het door verkeerskundigen van de gemeente verrichte verkeersonderzoek van 31 januari 2008 en het ongedateerde advies van de Regiopolitie Twente. 2.4.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen. 2.4.2. Bij besluit van 16 september 2003 heeft het college aan [appellante] tijdelijke vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 17 van de WRO voor het vestigen van kinderopvang op het perceel voor de duur van maximaal vijf jaren. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO kan de termijn van een tijdelijke vrijstelling, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen. Verlenging van de aan [appellante] verleende tijdelijke vrijstelling was derhalve uitgesloten. Voorts is ingevolge artikel 17, vierde lid, van de WRO, voor zover van belang, degene aan wie de vrijstelling is verleend na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn verplicht de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen. Dit is door het college ook vermeld in het besluit van 16 september 2003. Gelet hierop kon [appellante] er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat het gebruik van de woning als kinderdagverblijf na het verstrijken van de termijn van de tijdelijke vrijstelling op een andere wijze zou worden toegestaan. Aan de door het college aan [belanghebbende] verzonden brief van 6 februari 2007 heeft [appellante] hiervoor evenmin gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen. Naast het feit dat deze brief niet aan haar is gericht, bevat de brief niet meer dan de mededeling dat de voortzetting van het gebruik van de woning als kinderdagverblijf slechts mogelijk is na een herziening van het bestemmingsplan. 2.4.3. De omstandigheid dat het gebruik van de woning als kinderdagverblijf mogelijk past in het provinciale vrijstellingenbeleid, laat verder onverlet dat het college op grond van de hem toekomende bevoegdheid en met inachtneming van het ruimtelijk beleid van de gemeente in redelijkheid een eigen afweging maakt of het wel of niet met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleent. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college, voor het besluit tot weigering van de vrijstelling, aansluiting heeft kunnen zoeken bij het ruimtelijk beleid zoals dat is neergelegd in de beleidsregels, ook al zijn deze ten behoeve van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19, derde lid, van de WRO opgesteld. 2.4.4. Voorts blijkt uit het verkeersonderzoek en het advies van de Regiopolitie Twente dat het gebruik van de woning als kinderdagverblijf leidt tot een gevaarlijke verkeers- en parkeersituatie ter plaatse en de verlening van vrijstelling voor dit gebruik derhalve onwenselijk is. De rechtbank heeft in het door [appellante] aangevoerde terecht geen aanleiding gezien om tot het oordeel te komen dat het college deze inhoudelijke weigeringsgronden niet aan het verkeerskundig onderzoek en het advies van de Regiopolitie Twente heeft mogen ontlenen. Er bestaan geen aanknopingspunten voor de juistheid van het vermoeden van [appellante] dat het verkeersonderzoek bewust negatief is opgesteld. Evenmin bestaan aanknopingspunten om te concluderen dat het advies van de Regiopolitie Twente gebreken bevat. In hetgeen [appellante] verder heeft aangevoerd kan evenmin grond worden gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van de woning als kinderdagverblijf ongewenst is in verband met de gevolgen voor de verkeers- en parkeersituatie ter plaatse. Het door [appellante] gestelde dat aan de [locatie] het gebruik van een eengezinswoning als kinderdagverblijf wel wordt toegelaten, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij betrekt de Afdeling dat de situatie bij dit kinderdagverblijf zich in relevant opzicht onderscheidt van die bij [appellante], welk onderscheid met name is gelegen in de verkeers- en parkeersituatie ter plaatse. Het kinderdagverblijf aan de [locatie] is verder gelegen van het drukke kruispunt waar [appellante] vlakbij gesitueerd is en tegenover het eerstgenoemde kinderdagverblijf zijn, anders dan bij laatstgenoemde, insteekparkeerhavens gelegen. Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat bij het kinderdagverblijf aan de [locatie] eveneens sprake is van een gevaarlijke verkeers- en parkeersituatie. Ten aanzien van andere door [appellante] ter zitting genoemde kinderdagverblijven is dit evenmin aannemelijk gemaakt. 2.4.5. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, met juistheid overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te weigeren. Het betoog faalt. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Van Heusden voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009 270-163-552.